De wolf van San Gimignano
Zoals de smalle weg bedekt met lichtgrijs asfalt, waarin hier en daar het oude middenpad met bakstenen en gruis verhard nog zichtbaar is, kronkelend door het groene heuvelland, de heuvels met terrassen hellend en dalend, op en weer neer, leidt naar een verte van meer groen, waarboven de torens al zichtbaar, langs meer heuvels met akkers en gaarden, de diepte van het dal volgend, omrand met warmrood van klaprozen omhoog krullend langs de voet van de volgende heuvel, op het laatste rechte stuk beschaduwd door populieren en geknotte olijfbomen, om de laatste bocht door de kruinen van oude gekromde takken met rechte dun bebladerde loten de torens onthult.
Halfhoog en hoog, robuust en vierkant, met zicht op de buren, die niet zo hoog of nog hoger bouwden, fier boven de daken, een nadrukkelijke boodschap aan het land rondom, wij staan hier, eeuwen trokken aan ons voorbij, stemmen van weleer galmden tegen onze muren, stierven weg, wij torens van San Gimignano zijn de wachters van de hoogte. De oude man schuifelend aan onze voeten met een kromme pijp zonder rook, met een kromme rug zonder spade, nutteloze oude man, zijn wandelstok tikkend op het stenen pad onderlangs, hij kucht, heft de hand met de pijp, als drinkt hij haar toe, in een groet aan de oude vrouw, die tussen twee daken de was ophangt vanuit het hoge venster aan de lijn trekt en teruggroet met een schelle stem.
Hé Giovanni! Vergeet niet je ene voet voor de andere te zetten anders kom je er niet! Breng me mijn post, wil je? De man die zij Giovanni noemt heet Bartolomeo, maar wat weet het oude mens helemaal, denkt de oude baas, die zijn benen en wat door zijn benen gedragen wordt langzaam in het donker van de schaduw tussen twee torens sleept en zich daarmee aan haar oog onttrekt. Mijn pet, denkt hij, ik heb mijn pet vergeten.
Zijn gedachte onhoorbaar, zijn gezicht onzichtbaar, er is geen geluid in de korte donkere diepte tussen de torens, Bartolomeo ziet niets, verblind door de oplichtende platte gevels die de torens verbinden, waar tussen de stenen van het pad torren hollen, spinnen, vliegen en mieren zijn schoenen ontwijken, Bartolomeo, zijn kale kruin in de volle zon, zijn pijp uitklopt tegen de muur van Maria’s huis. Ze is niet thuis, Maria, ze is vertrokken naar het noorden, het huis staat er nog.
Hij steekt de lege pijp in zijn mond en wrijft met zijn hand over zijn
brandende kale kop. Hij herinnert zich Maria goed. Ze deed de was voor hem, nadat zijn vrouw was overleden, vierentwintig jaar geleden.
Het raam in een verveloos houten kozijn staat half open, alsof het
wacht op haar, dat zij haar vriendelijke ronde hoofd erdoor zal steken en dag Bartolomeo zal zeggen, dag Bartolomeo, hoe gaat het, ik heb je kleren bijna klaar, ik zal je zó de bundel komen brengen, pas een beetje op bij het eten Bartolomeo, er zaten veel vlekken in je overhemd, het is zo’n werk die te verwijderen, ik heb meer dan een halfuur staan boenen, ik heb alle vlekken eruit gekregen, maar pas voortaan een beetje op Bartolomeo, dat je niet op je kleren knoeit. De oude man glimlacht, zo zou zij het zeggen.
Hij steekt de pijp in zijn zak en loopt verder, tikkend met de
wandelstok tegen de gevels, het huis van Maria, het huis van Otto de Duitser, het huis van Luca, het huis van Beronico, het huis van
Francesco, bijna is hij uit de zon, in het halfdonker van de zevende
toren. Hij stopt en leunt tegen de koele muur. Hij trekt een witte
zakdoek uit zijn zak, as dwarrelt van de doek. Hij schudt zijn hoofd, wanneer onthoudt hij dat de pijp rechts gaat en de zakdoek in de linkerzak? Hij wrijft over de kale plek op zijn hoofd.
Bartolomeo kijkt omhoog langs de muur van de zevende toren. Silvio, zegt hij, Silvio waarom? Het was een dag in mei zoals alle andere, geen wolken, geen regen, alleen de brandende zon, de witte gevels, de gele gevels, de steenrode daken en de zwarte schaduwen van de torens, geen windvlagen, geen luchtballonen. Een dag van niets en toch was Silvio, veertien jaar was hij, eraf gesprongen die ene heel gewone dag.
Bartolomeo kende Silvio niet goed, maar na zijn sprong wilde hij alles over de jongen weten en hij was niet opgehouden met vragen stellen.
Tot op de dag dat de ouders van de jongen uit San Gimignano vertrokken had hij ze aan hun kop gezeurd over Silvio. Op de begrafenis had Bartolomeo gezorgd voor de grootste krans, hij had voor de steen betaald, hij had een glimmende grote lijkkoets besteld helemaal uit Siena. Silvio, waarom?
Da’s lang geleden dat ik veertien jaar was. Ik leef maar door en
Silvio is gestopt met veertien. De oude man zet zijn stok tegen de
muur van de toren. Op de grond ziet hij een handvol rode stenen
liggen, het zijn kleine stenen, hij zou ze in het voorbijgaan niet
gezien hebben, zo klein, maar vurig rood, hij bukt zich, hij raapt een steentje op. Geslepen door water en wind, voelt de steen bijna zacht aan, ligt warm in zijn hand. Hier viel hij, Silvio. Ook toen was het rood op het pad. Gestold bloed van de jongen van wie niemand weet waarom hij van de toren sprong. De zevende toren is niet de hoogste.
Met een beetje geluk had de jongen zijn val kunnen breken op het dak van Alessandro’s palazzo. Dan was hij met een paar gebroken dakpannen verder naar beneden gegleden, was hij temidden van de scherven op het dak van Bruno’s huis beland, hij had van het dak kunnen springen, hij was als waaghals, domme durfal, opgevangen door de mannen die de gevel van Lucilla’s huis aan het pleisteren waren.
Maar nee, Silvio was recht naar beneden gekomen en op het stenen pad met kracht ineengeslagen tot een bloederig hoopje in zondagse kleren. Had Daniela zijn moeder dat niet gezien, dat de jongen kleren droeg die voor een andere dag waren dan die gewone dag in mei? De stukadoors hadden verstoord opgekeken en de bloedspatten op de muur van het huis naast de toren gezien. Dat was het eerste wat ze zagen, dat de muur die zij de vorige dag wit gepleisterd hadden, bedekt was met rode spatten. Silvio hadden ze niet herkend. Van schrik waren ze van hun ladders gesprongen, hadden hun emmers neergezet en waren ervandoor gegaan. Eén van hen had de pastoor gewaarschuwd.
De oude man schudt zijn hoofd. Silvio, toen ik veertien was heb ik de wolf gezien, achter het huis van Cesare, op het veldje bij de
begraafplaats, zag ik hem. Ik zag de glanzende vacht tussen de
struiken door, hij liep zó het veld op in de volle zon. De zwarte wolf
had even naar Bartolomeo gekeken, zijn oren in zijn nek gelegd en diep gegromd, langzaam zwaaiend met de staart en was over de greppel gesprongen en over de begraafplaats weggevlucht. De jonge Bartolomeo had het dier met zijn ogen gevolgd totdat het verdween achter de brede hoge steen van het familiegraf van de Benettini’s.
Hij stond in de brandende zon, zonder hoofddeksel, het duizelde hem, de bomen de struiken het gras draaiden om hem heen. Hij had een wervelende harige zwarte bal gezien, alsof de wolf in zijn eigen staart probeerde te bijten en de bal was langzaam tot schelwit gedraaid, opgelost. Toen was hij gevallen.
Niemand had hem zo aangetroffen, hij was in het halfdonker wakker geworden, opgekrabbeld en naar huis gegaan. Niemand wilde zijn verhaal over de ontmoeting met de zwarte wolf geloven. Hij werd er mee geplaagd totdat hij om zichzelf te bevrijden van de plagerijen, verzon dat het verhaal van de zwarte wolf verzonnen was. Het heeft hem niet geholpen.
Bartolomeo’s trillende hand wrijft zachtjes met de zakdoek over de steen, omwikkelt de steen, die nog meer zal glimmen in de zak van zijn broek, de linkerzak. De oude man neemt zijn stok en loopt verder, het stenen pad volgend met voorzichtige passen, weg uit de koelte van de schaduw van de toren onder de felle zon langs de huizen en paleizen, naar het postkantoor. Hé Bartolo, hé oude man! Het is Vespasiano. Hij staat op het dak van zijn huis, al twaalf dagen op een rij is hij in de late ochtend met een ladder op het dak geklommen om de zijgevel van zijn toren te herstellen.
De zon kruipt dan net achter de dikke toren, de schaduw bereikt het gat in de muur, een wond van ruim honderd jaar, uitgesleten door regen en wind, door sneeuw en uitgediept door uilen die er een nest in willen krabbelen. Loszittende stenen rollen voortdurend over het dak en vallen, breken in tientallen stukken op het pad, waarover Bartolomeo voortschuifelt. Het steengruis stuift de oude man in de ogen. Hé Vespasiano, ruim je die troep hier nog op? Als ik klaar ben!
Wanneer ben je klaar? Dit gat zit er meer dan honderd jaren, het zal me zeker minder tijd kosten het te dichten, maar morgen ben ik nog niet klaar. Dat zegt hij iedere dag, moppert de oude man.
Bij het postkantoor staan Teodora, Amelia en Bruno. Hé Bartolo! Heb je nog een wolf ontmoet op je pad vandaag? Ik heb hier ergens een brief voor je, zegt Beronico, die achter het loket zit, een dikke sigaar tussen de lippen, zijn hoofd schuddend, mompelt hij wat en zoekt in de grote stapels papieren op een plank naast hem. Ha, hier heb ik hem, er staat geen afzender op, er zit zelfs geen postzegel op, alleen een stempel, maar ik kan niet lezen wat er staat, een M een R geloof ik en een O, de rest is gevlekt. Hij kijkt op de achterzijde van de enveloppe. Hier staat iets in rode letters. Hij pakt een vergrootglas en leest, castello Knillenberg, dat is in Merano zegt hij, midden in de stad herinner ik me, ben je daar weleens geweest Bartolo, nee? Hoe ken je er dan iemand, in een kasteel nog wel, weet je het echt niet, maak open man dan kunnen we zien van wie de brief is, het is niet alle dag dat jij een brief krijgt van iemand in een kasteel, toe hier is een briefopener!
Bartolomeo pakt de enveloppe maar weigert de briefopener aan te nemen.
Nee, zegt hij, is er nog een brief voor mijn buurvrouw? Ze vroeg me haar post op te halen. Beronico verbergt zijn teleurstelling, hij zal het straks in het café wel horen van wie de oude man een brief heeft ontvangen.
Bartolomeo verlaat het postkantoor. Hij kijkt niet naar de vrouwen die praten met Bruno, die het gehuil van een wolf nadoet, hij loopt naar buiten, steekt de straat over, vindt schaduw in een steeg tussen twee gevelrijen, zijn stok gaten in de weg ontwijkend, zijn voeten warm in de schoenen, die hij voorzichtig neerzet, stap voor stap op de hobbelkeien. Op de etalageruit staat Tabak.
Een roestig belletje rammelt schor, wanneer Bartolomeo de deur
openduwt. Camilla, geef me een half onsje voor mijn pijp, schrijf het maar op ik heb mijn pet vergeten, hij bewaart zijn daggeld in de band van zijn pet, vergeten, alweer. Hij stopt het zakje met de tabak in zijn rechterzak, nadat hij in beide zakken heeft getast naar de zakdoek en de steen. Daar niet! De oude man tikt met zijn hand tegen de rand die er niet is van de pet die hij niet opheeft, dank je Camilla en stapt naar buiten.
Gaat hij linksom of rechtsom, hij moet zich oriënteren. De kortste weg naar de laatste rustplaats van Silvio en de andere doden. Achter het raam van Alberto’s huis ziet hij iemand bewegen. Alberto! Ligt de weg daarginds open? Hij wijst naar rechts. Of moet ik zó naar de begraafplaats? Hij wijst naar links. Ga maar zó, zegt Alberto, daar, hij kijkt naar buiten en wijst, ligt alles overhoop je zou nog struikelen, wat ga je zoeken tussen de doden, je wolf? Je had zelf allang dood moeten zijn, ouwe, want wie de wolf ziet leeft niet lang meer, zo is het verhaal. Jij hebt een te grote duim Bartolo, je kletst maar wat, de wolf, há! Een zwarte kat was het.
Bartolomeo kan er niet om lachen, het is maar goed dat de brief
gekomen is, dat hij eindelijk een eind kan maken aan de ongelovigheid, aan de plagerijen, aan het verhaal van de wolf van San Gimignano.
Hij gaat linksom. Het stenen pad eindigt hier, een grintpad leidt
vrijwel recht naar een klein bos waarachter het veldje naast de
begraafplaats is. Hij voelt het grint rollen onder zijn dikke zolen,
een zandwolkje dwarrelt op bij iedere stap, bedekt zijn bruinleren
schoenen, hier en daar een kuil, een voorzichtige pas erlangs om niet weg te schuiven, de stok maakt kleine gaatjes in het pad, behalve waar de punt op een keitje stoot en de pols en arm van Bartolomeo een pijnlijk schokje geeft, hij helt over naar één kant, verliest bijna zijn evenwicht, herstelt zich.
Hij bereikt de bomen van het kleine bos, maar op het pad is geen
schaduw, de zon brandt op zijn rechterarm, zijn been, zijn wang. Hij haalt de zakdoek uit zijn zak en legt een knoop in iedere hoek. Hij bedekt er zijn hoofd mee, in de stad durft hij dat niet te doen, er is al genoeg geplaag om hem heen. De brief houdt hij schuin voor zich, zodat ook zijn gezicht beschut is tegen de hitte van de zon. Aj, hij voelt het branden op zijn hand.
Hij loopt langzaam langs de bomen, langs de struiken, naar het huis van Cesare, over het gras en de droge bladeren, die door de stormen van een vorig seizoen vergeten zijn. Hij rust in de schaduw van de gevel, een vlieg zoemt om zijn hoofd en vindt een plaatsje op één van de knopen in de zakdoek. Hij merkt het niet.
Bartolomeo steekt het veldje over, zoekt houvast aan een boomstronk bij het afdalen in de greppel, die de begraafplaats scheidt van het veldje. Hij hoeft niet te zoeken, het is de steen die hij kocht, het graf dat hij betaalde en sinds Silvio’s dood verzorgt. Niet vaak meer komt hij er, het is een lange weg en het is lastig iets te dragen als je met een stok loopt en de weg oneffen is. Hij mist de laatste jaren de kracht om na het bezoek aan het graf de weg terug te lopen. Hij knielt bij het graf van Silvio, veertien jaar. Hij opent de enveloppe en neemt de brief eruit. Er zit een tekening bij, van een zwarte wolvensnoet. Bartolomeo legt de tekening aan de voet van de grafsteen.
Hij prikt er vier stokjes doorheen om het papier op zijn plaats te
houden, tegen wegwaaien te beschermen. Hij haalt de kleine rode steen uit zijn zak en legt die op de tekening, iets boven de wolvenkop, tussen de oren. Hij leest de brief en stopt die weer in zijn zak. Het zal ook voor hem niet lang meer duren. Bartolo! Jij zag hem, hij liet je slapen. Silvio zag hem en sprong. Giovanni de wolf is eindelijk overleden. Je broeder Bernardo, huismeester, Castello Knillenberg, Merano.
De oude man schudt zijn hoofd. Wat een dwaas is die Bernardo.
Vanachter de grote steen van het familiegraf van de Benettini’s kijken twee gele ogen toe hoe de oude man met moeite overeind komt, bijna door de knieën zakt, bijna valt tegen de grafsteen van Silvio. Hij staat onzeker op zijn benen, klopt zijn kleren af en begint aan de terugweg om aan zijn buurvrouw haar brief te brengen. Aan de rand van de greppel staat hij stil en draait zich om. Bartolomeo kijkt naar het graf van de jongen. Veertien, daar had ik moeten liggen.
___________________________________________
No comments:
Post a Comment